Leven-met .. De Oostvaardersplassen in de achtertuin!

De Oostvaardersplassen vormen een natuurgebied van zo’n 5600 ha (56 km²) tussen Almere en Lelystad in de Nederlandse provincie Flevoland. Het gebied is ontstaan na de drooglegging van de Flevopolders (1950-1968) en dus relatief jong. De Oostvaardersplassen zijn van internationaal belang als moerasgebied en overwinteringsgebied voor vogels. Het gebied is ruwweg in twee gedeelten te onderscheiden: een nat (ca. 3600 ha) en een droog (ca. 2000 ha) gedeelte. Het droge gedeelte wordt gezien als een geschikte habitat voor grote grazers.

Het gebied is beperkt toegankelijk voor bezoekers en geniet wettelijke bescherming. Het is vrijwel geheel aangewezen als Vogelrichtlijngebied (5505 ha) en Staatsnatuurmonument(5600 ha). Sinds 1999 bezitten de Oostvaardersplassen het Europees diploma voor Natuurbeheer, een erkenning die iedere vijf jaar moet worden geëvalueerd namens de Raad van Europa. Op 23 december 2009 zijn de Oostvaardersplassen definitief aangewezen als Natura 2000-gebied.[1]

De Oostvaardersplassen worden beheerd door Staatsbosbeheer. In het gebied leven inmiddels al meer dan 25 jaar groepen uitgezette runderen, paarden en edelherten. Deze grote planteneters of hun verwante voorouders worden geacht ook in het verre verleden in Nederland te zijn voorgekomen en mede vorm te hebben gegeven aan het landschap. Men probeert deze zogenaamde grote grazers in dit natuurgebied op een “volledig natuurlijke manier” te laten leven, waarbij bijvoorbeeld kadavers van dode dieren blijven liggen en de dieren ook bij grote voedseltekorten niet worden bijgevoerd. Dit voor Nederland bijzondere beheersexperiment heeft verschillende malen tot discussie geleid.

Geschiedenis

Oorsprong

In 1932 werd de Afsluitdijk voltooid en veranderde de Zuiderzee in het IJsselmeer. Volgens het plan van ir. Cornelis Lely zouden vier nieuwe polders aangelegd worden om te voorzien in de grote behoefte aan landbouwgrond. In 1942 werd de Noordoostpolder drooggelegd, in 1957 Oostelijk Flevoland en in 1968 Zuidelijk Flevoland. De vierde polder. de Markerwaard werd wel grotendeels omsloten door een dijk maar uiteindelijk niet drooggelegd.[2]Hierdoor werd de al voltooide Oostvaardersdijk de buitendijk van de Flevoland-polders waardoor de Oostvaardersplassen konden ontstaan. Het Oostvaardersdiep, een diepe zandige plek waar vroeger de schepen van deVereenigde Oostindische Compagnie voor anker gingen, was in de oorspronkelijke plannen bedoeld als scheepvaartroute naar Amsterdam. Doordat de dijk van de Flevolanden nu noordwestelijker kwam te liggen werd deze diepte toch ingepolderd. De diepe plekken kwamen als plassen in de polder te liggen. Het gebied was cultuurtechnisch minder interessant vanwege de lage en dus natte ligging en de weinig vruchtbare zandige bodem. Dit lage deel van Zuidelijk Flevoland was daarom bestemd tot industrieterrein en kassengebied. De aangrenzende drogere gronden waren bestemd voor de landbouw.

Ontwikkeling van het moeras 1968-1975

Na het droogvallen van Zuidelijk Flevoland werd er vanuit vliegtuigjes riet uitgezaaid als eerste stap in de ontginning. Op drogere plaatsen kwam dit samen met het zaad van de wilg snel tot ontwikkeling. Op de slikken vestigden zich, afhankelijk van het vochtgehalte van de bodem, pionierplanten als moerasandijvie, goudzuring en grote lisdodde. Zo ontstond een afwisselend slikken- en plassenlandschap met rietland, wilgenbroek, spontane moerasvegetatie en water. Dit was een aantrekkelijk biotoop voor veel soorten vogels, zoals de grauwe gans, lepelaar, eenden en het toen zeldzame baardmannetje. Na vier jaar dreigde het gebied echter snel te verdrogen en te verlanden door de voortgaande ontwatering van de omringende polder, die werd ontgonnen voor de landbouw. Door een actiegroep en enkele biologen werd sterk gepleit voor behoud van het plassengebied. In 1973 werden de ontginningen aan de rand van het gebied beëindigd en er kwam een provisorische kade die weglekken van water uit het moeras moest stoppen. In droge perioden moest water opgepompt worden om drooggevallen gedeelten weer nat te maken en nat te houden. Hierbij bleek dat ganzen en eenden door begrazing van jonge riet- en moerasvegetaties konden voorkomen dat het plassengebied weer zou dichtgroeien. Aan het eind van 1974 kregen de Oostvaardersplassen de status van ‘tijdelijk natuurgebied’, waarmee het moeras ook planologisch beschermd werd. De inrichtingsplannen werden herzien en de kade om het moeras werd in 1975 definitief. Hierdoor ontstond tussen de dijken een groot moerasgebied van ongeveer 3600 hectare.[3]

Sturen met peilbeheer en begrazing 1975-1986

Met de pompen die geïnstalleerd waren voor de aanvoer van water werd actief gestuurd met het peilbeheer. Met hogere waterstanden in de winter en het voorjaar en lagere in de zomer probeerde men optimale waterpeilen in te stellen voor bepaalde vogelsoorten. Vooral de grauwe ganzen profiteerden van de hogere waterstanden in het voorjaar, maar het aantal broedende steltlopers daalde door het hoge peil drastisch. In de zomer werden wel optimale omstandigheden voor steltlopers gecreëerd, zodat ze op de droogvallende slikvelden konden foerageren om hun vetvoorraad voor de trek naar het zuiden aan te vullen. Door het peilbeheer en het open karakter van het moerasgebied vestigden de bruine kiekendief, lepelaar, aalscholver, de grote en kleine zilverreiger en het baardmannetje zich hier als broedvogel.[3][4]

Na enkele jaren bleek dat door de intensieve begrazing van de inmiddels zeer talrijke ganzen een steeds groter deel van het moerasgebied weer open water werd. De waardevolle ondiepe zone met slikvelden verdween en het water werd troebel door erosie van de slappe bodem. Er was behoefte aan drogere grazige gebieden waar de ganzen buiten de ruiperiode konden foerageren. Doordat steeds meer gronden in gebruik genomen werden voor de landbouw waren dergelijke gebieden in de polder niet meer beschikbaar. Ook was het een tekortkoming dat gradiënten van nat naar droog in het vlakke land ontbraken en dat er geen helderwaterpoelen waren als jachtgebied voor zichtjagers als reigers en rallen. Deze nieuwe inzichten en het toegenomen maatschappelijk belang van de Oostvaardersplasen leidden er in 1982 toe, dat de drogere gronden grenzend aan het plassengebied aan de landbouw werden onttrokken en dat de geplande spoorlijn Almere-Lelystad er in een boog omheen werd aangelegd (het zogenoemde badkuiptracé). Hiermee werd een randzone van bijna 2000 hectare aan het natuurgebied toegevoegd. Ter compensatie kreeg het bestaande ganzengebied de Ganzengouw weer grotendeels een landbouwbestemming.[2][3]

Heckrunderen

De grotendeels spontane moeraszone en de reeds ontgonnen droge randzone moesten vervolgens nog tot een samenhangend natuurgebied gemaakt worden. In de randzone was een zonering van nat naar droog gewenst. Voor vogels waren het ondiepe, slechts deels begroeide moeras en het natte, periodiek onder water staande grasland van het grootste belang, dus die kregen de meeste aandacht bij inrichting en beheer. Langs de grens met het moeras moest nat tot vochtig grasland met helder, open water tot ontwikkeling komen. Via een zone met droge, grazige vegetaties moest dit overgaan in een struweellandschap naar de randen van het gebied. Dit kon gerealiseerd worden door ingrepen in de waterhuishouding en door begrazing met grote grazers. Om ervaring op te doen werden experimenten met begrazing gestart. In 1983 werden 32 Heckrunderen in het gebied ingezet voor jaarrondbegrazing en een jaar later 20 konikpaarden. In de moeraszone nam de trend naar meer open water en minder natuurwaarden nog steeds toe, ondanks herhaaldelijke aanpassing van het peilbeheer. De zware begrazing door ganzen zorgde ervoor dat het mozaïek van plassen en verschillende vegetatiestadia verdween en daarmee de vogels die hiervan afhankelijk zijn. Dit was mede aanleiding tot een herbezinning op de ontwikkeling van het gebied.[3]

Sturen op landschapstypen 1987-1995

Edelherten

In de eerste Ontwikkelingsvisie (1987) werd de keuze uitgewerkt om acht landschapstypen, variërend van open water tot bos, in samenhang te laten ontstaan binnen het totale moerasecosysteem. Voor de moeraszone werd als maatregel gekozen voor een proef met gefaseerd peilbeheer: een reeks van natte jaren afwisselen met enkele droge om de vegetatie zich periodiek te laten herstellen van begrazing en erosie. Dit werd toegepast in het westelijk deel van de moeraszone, waartoe een natuurlijke oeverwal, de Drempel, werd omgevormd tot waterscheiding. De ganzen konden zich terugtrekken in het oostelijk peilgebied, waardoor daar open plekken ontstonden in de dichte rietvelden. In het westelijke deel kon de vegetatie zich sterk uitbreiden, zodat vanaf 1990 het peil weer geleidelijk verhoogd kon worden. Voor de randzone werd vooral gekozen voor begrazing als maatregel om de ontwikkeling te sturen. Hiertoe werd het lopende begrazingsexperiment uitgebreid tot de hele randzone, die werd verdeeld in drie begrazingsgebieden: een deel met jaarrondbegrazing, een deel met zomerbegrazing en een deel met kleine wisselweiden in de zomer. Droog grasland bleek duidelijk favoriet bij de grote grazers. Nat grasland was vooral in trek bij de ganzen en had de hoogste natuurwaarden. In 1992 werden, in aanvulling op de runderen en paarden, 44 edelherten uitgezet in het begrazingsgebied wegens hun invloed op de struweelzone waarin veelvlier voorkwam. In de Waterlanden werd een proefgebied aangelegd om het functioneren van diverse vormen van open water in een begrazingsgebied te onderzoeken.[2][3]

Na de eerste 25 jaar genoten de Oostvaardersplassen grote bekendheid dankzij de spontane natuurontwikkeling en de pogingen om nieuwe natuur doelbewust te laten ontstaan. Deze periode markeert ook een belangrijke wijziging in het denken over natuur.[5] In de jaren tot 1996 vond opnieuw een herbezinning plaats op doelen, inrichting en beheer van het gebied. De Oostvaardersplassen danken hun internationale bekendheid vooral aan het belang voor de moerasbewonende vogels, die het gebied in grote aantallen gebruiken als foerageer-, rust- en broedgebied. Daarnaast werd bij de herbezinning ook aandacht besteed aan natuurrecreatie en aan de relaties met het omringende gebied. De resultaten zijn door Rijkswaterstaat als leidraad voor de komende jaren neergelegd in de tweede Ontwikkelingsvisie (1995).[3]

Ruimte voor natuurlijke ontwikkeling 1996-2015

In 1996 werd het beheer overgedragen aan Staatsbosbeheer. Op grond van de opgestelde visie werd het uitgangspunt voor het beheer nu niets doen, tenzij …. Het waterpeil binnen drie grote peilgebieden mocht onder invloed van neerslag en verdamping schommelen tussen ruime grenzen. Ook de begrazingsdruk werd niet actief gestuurd en de dieren werden in de winter niet bijgevoerd. Wel werd onderzoek gedaan naar de populatieontwikkeling en gezondheidsstatus van de grote grazers en hun invloed op de vegetatie. Daarnaast werden de geplande inrichtingsmaatregelen uitgevoerd. De Oostvaardersplassen werden door een moerasstrook aan de voet van de Oostvaardersdijk verbonden met de Lepelaarplassen. In het gebied bij de Praamweg werden poelen en plassen aangelegd en twee observatiehutten gebouwd.[3]

In de praktijk bleek de dubbele doelstelling van het beheer lastig te combineren: enerzijds ruimte geven aan spontane natuurlijke processen, anderzijds het gebied als habitat voor belangrijke soorten in stand houden, desnoods met kunstgrepen. In de derde Ontwikkelingsvisie (2008) werd als beheerdoelstelling gekozen voor randvoorwaarden scheppen voor natuurlijke processen en deze in stand houden. Het beheer van de grote grazers was al meer dan tien jaar gebaseerd op minimaal ingrijpen. De snelle toename van de aantallen grazers leidde ertoe dat in de late winter ook steeds meer dieren dood gingen. Dit leidde tot maatschappelijke discussie en tot het eerste advies van de internationale beheercommissie ICMO (2006) om de dieren meer beschutting te bieden en dieren die in de late winter in slechte conditie zijn te doden (reactief beheer). In de lange koude winter van 2010 moesten veel dieren gedood worden en kreeg Staatsbosbeheer opdracht om de dieren bij te voeren. In het tweede advies van de ICMO (2010) werden aanbevelingen gedaan voor de korte, middellange en lange termijn.[6]

Staatssecretaris Henk Bleker, die destijds verantwoordelijk was voor het natuurbeleid, trok in 2011 zijn conclusie uit het ICMO advies. Het experimentele beheer om zo weinig mogelijk in te grijpen en zo veel mogelijk ruimte te geven aan natuurlijke processen kon niet worden voortgezet. Hij koos ervoor om op korte termijn aanvullende beschutting te bieden, door de Oostvaardersplassen te verbinden met aangrenzende bospercelen, en zo nodig dieren in slechte conditie eerder te doden (vroeg-reactief beheer). Het advies van de ICMO om op langere termijn robuuste verbindingen te realiseren, waaronder het Oostvaarderswold, nam hij niet over. Hij streefde voor de langere termijn naar een stabiel, degelijk en goed gereguleerd beheer.[6]

Staatsbosbeheer onderschreef de aanbevelingen van de ICMO en nam maatregelen om het welzijn van de grote grazers te verbeteren. Om meer beschutting te bieden werd 1200 meter schuilrichel aangelegd. Daarnaast werden de gebieden de Driehoek, het Oostvaardersbos en een deel van het Kotterbos in de winter opengesteld voor alle grote grazers. Voor de periode 2011-2015 werd een nieuw managementplan geschreven, waarin het realiseren van de Natura 2000-doelstellingen voor de Oostvaardersplassen de hoogste prioriteit kreeg. Staatsbosbeheer wil deze doelstellingen zo veel mogelijk realiseren via natuurlijke ontwikkelingen, maar zal ook ingrijpen als dat nodig is.[6]

In opdracht van de staatssecretaris van Economische Zaken is in 2014 het Natura 2000-beheerplan voor de Oostvaardersplassen opgesteld. Hierin gaat het vooral om de bescherming en instandhouding van 31 vogelsoorten en hun leefgebied. Het beheerplan concludeert dat de instandhoudingsdoelen voor 19 tot 23 vogelsoorten niet kunnen worden gehaald met voortzetting van het huidige beheer. Een belangrijke reden daarvoor is onvoldoende peildynamiek in het moerasdeel. Daarom wordt voorgesteld het waterpeil in het moerasdeel voor een periode van drie jaar drastisch te verlagen, waarna een zelfde periode van geleidelijke peilverhoging volgt. De ervaring heeft geleerd dat deze ingrepen ongeveer tien jaar sterk van invloed zijn op de aantallen moeras- en watervogels. Daarnaast moeten maatregelen worden getroffen die zorgen voor een zo groot mogelijke seizoens- en jaarlijkse peildynamiek als gevolg van neerslag, verdamping en afvoer. Ook worden enkele maatregelen voorgesteld in het grazige gebied en het aangrenzende bosgebied.[1]

Beheer op maat vanaf 2015

Staatssecretaris Sharon Dijksma presenteerde op 12 maart 2015 in een brief aan de Tweede Kamer haar visie op het beheer van de Oostvaardersplassen in de periode vanaf 2015. De waarde van het gebied voor vogels komt daarin meer dan voorheen centraal te staan. De voorgestelde maatregelen voor het moerasdeel in het Natura 2000-beheerplan dragen hieraan bij. Ook het beheer van de grote grazers in het grazige deel ondersteunt de vogeldoelstellingen. Hier wordt het vroeg-reactief beheer van de kuddes voortgezet. In de bosrijke schil om het Natura 2000-gebied wordt het beheer op maat afgestemd op de functies die daar aan de orde zijn, zoals natuur, bos, landschap en recreatie. Vanuit die gedachtegang wordt naar een passend beheer gezocht voor de daar aanwezige grazers (vooral edelherten). Toerisme en recreatie krijgen een steviger plek en de visuele beleving van het gebied wordt belangrijker. Ook de banden met de wetenschap worden versterkt. Staatsbosbeheer zal in de maatschappelijke discussie over grote grazers de interactie met het publiek opzoeken en een maatschappelijke adviescommissie instellen.[7]

 

 

Bron: Wikipedia